m. staten; Lat. status, o.-Fr. estat:
1. stand, toestand, gesteldheid: de zwakke staat mijner gezondheid; in kennelijke staat (van dronkenschap); in de staat der heiligmakende genade; de echtelijke staat; in staat van oorlog, de staat van zaken;
2. vereiste toestand of gesteldheid: in vaste verbindingen: in staat zijn (om) te, kunnen, vermogen; iem. in staat stellen (om) te, het hem mogelijk maken; zich in staat gevoelen (om) te; buiten staat zijn (om) te; 3. stand; rang: van welke staat of rang; de priesterlijke staat;
4. aanzienlijk ambt, hoge post; in het alg. ambt, waardigheid: hoge staten;
5. eer, aanzien, ietwat vero.: een man van staat, iem. van aanzien; zijn staat ophouden;
6. vertoon, staatsie, praal, pracht, luister: een grote (of: hoge) staat voeren;
7. de gezamenlijke tot zekere maatschappelijke stand behorende personen: de Edelen en de Ridderschap vertegenwoordigden de tweede staat; 8. in het mv. college van afgevaardigden der standen: de Algemene Staten, (in de Republiek) de Staten uit de vertegenwoordigers der verschillende gewestelijke staten bestaande; de Staten-Generaal; de Provinciale Staten;
9. het algemeen belang, de gemene zaak; vervolgens: het beleid der gemene zaak, de regering: Raad van State; reden van Staat, staatsbelang; Kind van Staat, Prins Willem III; minister van Staat;
10. de door een geordend gezag geregeerde en bestuurde volksgemeenschap: de staat beheert de posterijen; de Nederlandse Staat of de Staat der Nederlanden; de Kerkelijke Staat;
11. het grondgebied van de staat: de grenzen van de staat;
12. overzicht of lijst van iets; inventaris; tabel, opgave, overzicht van zaken of personen, raming, berekening: staat van kosten; een staat of balans opmaken; een staat invullen; staat van het scheepsvolk, rol; staat van dienst, waarop iems. ouderdom, rang, diensttijd enz. vermeld staan; staat maken op, a) rekenen op, b) zich verlaten op; weinig of geen staat kunnen maken op;
13. Suriname: plantage: een suikerstaat.