stond, heeft gestaan;
1. in opgerichte houding op de voeten rusten, ook in oneig., fig. en verzwakte bet.; van dieren: op de poten rusten: op zijn voeten, zijn tenen staan; zegsw. al ging je op je hoofd (of: kop) staan, al deed je iets onmogelijks; ik kon die oude dame toch niet laten staan en bood haar mijn stoel aan; op (de) wacht staan; zie verder licht, straat, voet, weg, zijde; voor dergelijke feiten kom je telkens te staan; moet je oplossen, komt er mee in aanraking;
2. op het punt zijn, weldra zullen met op of te en onbep. wijs: op het punt staan (om) te, klaar zijn om; op trouwen staan, op het punt zijn; het antwoord, dat ik stond te geven;
3. bereid zijn tot met tot of te en een zn.: tot iems. beschikking staan; iem. ten dienste staan; iem. te woord staan, hem gelegenheid geven iets te zeggen, naar zijn woorden horen;
4. verlangen, streven naar, met naar: hij staat ook naar die betrekking; naar de heerschappij staan; iem. naar het leven staan;
5. zich in een toestand bevinden, zijn: in dienst staan van; in ’t krijt staan; in hoge gunst staan; in een goede, slechte roep staan; in betrekking staan met; heel de christenheid stond onder de wapenen; onder iems. invloed staan; verbaasd staan over, van; hoe staan de zaken, hoe gaat het er mee?
6. om uit te drukken, dat iem. in staande houding een handeling verricht, of ter aanduiding ener voortduring of herhaling met te en onbep. wijs: er staan een paar kinderen te schreeuwen; hij staat te dromen; in de volt. tijden: hij heeft staan dromen en niet gestaan; daar sta je van te kijken;
7. zeeterm. zich op een schip op een bepaald punt op zee bevinden: wij staan nog wel 15 mijlen uit de wal;
8. vast of stevig in een opgerichte houding blijven, ook fig.: dat kindje kan al staan; de dronkeman kon niet (of: nauwelijks) op zijn benen staan; op zich zelf (of: op eigen benen); kunnen staan, zonder hulp of toezicht van anderen kunnen leven; zegsw. fig. zo dan wie meent te staan zie toe, dat hij niet valle, ook de deugdzame moet omzichtig zijn, 1 Cor. 10 : 12; zich staande houden, inz. fig.; op zijn stuk blijven staan, voet bij stuk houden; hij staat op orde; hij staat er op, dat; hij heeft er op gestaan (om) de proef te zien, ergens op aandringen, het volstrekt willen hebben;
9. in opgerichte houding op zijn voeten blijven op de plaats, waar men zich bevindt: niet blijven staan hoor! een paard tot staan brengen; waar ik ga of sta, overal;
10. niet wijken, niet vluchten: zich staande houden; iem. staan; zijn man staan, het tegen zijn tegenstander uithouden;
11. gedurende korte of lange tijd ergens verblijven van militairen, predikanten enz.: de Engelsen stonden bij Charleroi; dominee A. staat te M.; de onderwijzer staat in de laagste klas; 12. staan blijven, stilstaan: blijf daar staan; sta of ik schiet! voor dit denkbeeld stonden zij, niet verder kunnen of durven; uw jachthond staat goed, in de nabijheid van het wild halt maken en bewegingloos door de richting van de neus aanduiden, waar het wild zich bevindt;
13. op het kleinste vlak van ondersteuning rusten met de lengtezijde in verticale richting, in eig. en oneig., fig. of ook verbleekte bet. b.v. zich ergens bevinden, moeten, passen, betamen: er stond een boom; te velde staande gewassen; de kerk staat midden in het dorp; in brand, lichterlaaie staan; te huur staan; de deur staat op een kier; de lamp staat op tafel; de auto staat voor de deur; het hoofd staat op de romp; mijn hoofd staat er niet naar; iem. staan de handen verkeerd, fig.; zijn ogen staan wild (in het hoofd); de zon stond hoog aan de hemel; er staat veel zee, de golven gaan hoog; het water staat hoog; er stonden tranen in haar ogen, ook: haar ogen stonden vol tranen; in de weg staan; onder water staan; met iets gelijk staan; dit besluit stond genomen te worden; ten dienste, ter beschikking staan; dit staat mij te doen, dit moet ik doen; te bezien staan, nog niet boven alle onzekerheid verheven zijn; daar staat gevangenisstraf op, is er op gesteld; de wind staat op mijn raam; de klok stond op vijf; dit staat aan mij, hangt van mij af; zeven staat tot veertien gelijk acht tot zestien, in evenredigheid staan; onder iem. staan, onder zijn gezag; de kans staat schoon; zoals de zaken nu staan; die jas staat hem goed; die hoed staat u, staat goed; dat staat je alles behalve mooi, op moreel of aesthetisch gebied; er staat geschreven, nl. in de bijbel; het staat geschreven, het is Gods woord, het is ontwijfelbaar zeker; het staat op zijn gelaat te lezen; het staat in de bijbel, geschreven, gedrukt; de naam staat op de deur; in iems. testament staan; op interest staan; duur te staan komen; dat komt mij op 1000 gld. te staan, zal kosten;
14. overeind blijven, niet omvallen of neerliggen: de muur stond nog; dit staat vast; met iets of iem. staan of vallen; staande blijven; zich staande houden, zich weten te handhaven; iets staande houden (tegenover iem.), iets (ondanks tegenspraak) met nadruk blijven beweren, iets volhouden;
15. in stand blijven, in wezen zijn, bestaan: zolang de wereld staat; zeggen, waar het op staat, ronduit de waarheid zeggen;
16. stijf zijn: kappen, die stijf staan van goud; het vette vormzand blijft goed staan; hem staan hebben, dronken zijn (eig. van een muis, die de staart omhoog gestoken houdt;
17. zich niet bewegen, stilstaan: de klok bleef staan;
18. onaangeroerd blijven, niet genuttigd worden: zijn eten laten staan; onaangeroerd laten; hij laat zijn baard staan, niet wegscheren;
19. laten waar het is, ergens mee uitscheiden: als je het niet wilt, laat het dan staan, doe het niet; ik laat staan, ik spreek niet van; nog: Z.-N. staan op iets, het hoogste bod hebben.