o., in bet. 1. en 2. spullen, spulletje (doublet van spel):
1. kermistent: de kermis staat vol spullen;
2. gereedschap, in verschillende opvattingen; paard en rijtuig, auto, tafelservies, kleren enz.: bij een diner de mooiste spullen voor de(n) dag halen; in zijn beste spullen gekleed; pak je spullen bij elkaar en vertrek, hebben en houden; is die auto eigen spul?, eigendom? hij rijdt met eigen spul, paard, rijtuig, auto zijn zijn eigendom;
3. last, moeite: die man kan je spul genoeg bezorgen;
4. onenigheid, ruzie: altijd spul hebben met.