Gepubliceerd op 11-11-2021

spruit

betekenis & definitie

I. v. -en;

1. uitloper, scheut, loot; plantk. tak van een onderaardse stengel (wortelstok); fig. kind: de aardappels, loofbomen beginnen in het voorjaar spruiten te schieten; de laatste spruit van een adellijk geslacht;
2. Z.-Afr. kleine rivier, riviertakje, ook in plaatsnamen: de hoeve stond niet ver van deze spruit; Bronkhorstspruit;
3. de met gaatjes voorziene (trompetvormige) mond van een gieter enz.: deze spruit heeft te fijne gaatjes; zie ook spruitjes;

II. o. -en; scheepst. uitschietend touw.

< >