Gepubliceerd op 11-11-2021

spreken

betekenis & definitie

sprak, heeft gesproken;

1. geluid geven: deze orgelpijp spreekt niet; dat orgelregister spreekt mooi;
2. klanken voortbrengen om iets uit te drukken: een papegaai kan leren spreken; hoe spreekt het hondje dan?;
3. gedachten en gewaarwordingen in woorden uitdrukken: kinderen leren gaandeweg spreken; met iem. over iets spreken; hij sprak gunstig over u; drie talen spreken; door een tolk spreken; zegsw. oom was niet best over hem te spreken, niet met hem ingenomen; goed voor iem. spreken, borg voor hem blijven; ik zal dien kwajongen straks wel spreken, vinden, straffen; dat spreekt vanzelf, behoeft geen nadere verklaring; spreekw. spreken is zilver, zwijgen is goud, een zwijger overtreft ver een spreker; zie brood; Z.-N. stout gesproken, is half gewonnen; Z.-N. schoon spreken, smekend, met aandrang verzoeken; Z.-N. ge hebt schoon spreken, mooi praten;
4. in het openbaar het woord voeren, als redenaar optreden: wie zal in de vergadering spreken?;
5 in duidelijke woorden verklaren: iem. zalig spreken; de zegen over iem. of iets spreken;
6. zich op enige wijze uiten: de stomme spreekt door tekens; met de ogen spreken;
7. melding maken: de natuur spreekt van Gods almacht, getuigt; de schrijvers spreken daar niet van;
8. gew. groeten: ik kwam der gisteren tegen, maar ze sprak niet tegen me; spreekt uwé niet tegen meheer, Sorsetje?

< >