Gepubliceerd op 11-11-2021

spoor

betekenis & definitie

I. v. sporen, spoortje (1 spits voorwerp, puntige stift; thans: getand raadje aan een ruiterlaars; 2 v. hanen: hoornuitwas aan de poten; bij hanengevechten: kunstig van ijzer enz. nagebootste sporen, aan de poten bevestigd; 3 ongeslachtelijk ontstaande voortplantingscel bij sporeplanten, zie ald.):

1. een paard de sporen geven, een spoorslag; zegsw. hij heeft zijn sporen verdiend, eig. zijn ridderschap, fig. hij h. zijn bekwaamheid bewezen; zie gulden 1;
2. met bek en sporen vechten;
3. varens planten zich voort door sporen.

II. o. sporen, spoortje (1 afdruk, indruk door iets nagelaten inz. van voetstappen, ook van raderen; 2 overblijfsel, kenteken; 3 spoorweg, spoortrein, rails; 4 aandeel in een spoorwegonderneming):

1. het spoor van den dief in de sneeuw; de sporen van een haas in het nattige zand; het spoor van een rijtuig volgen; met een kar in het spoor v. d. weg blijven; zegsw. het spoor bijster zijn, de weg niet verder weten; iem. op het spoor helpen, iem. op het spoor komen, iem. op het spoor zijn, de gezochte weg, het juiste pad; fig. het spoor eens braven vaders volgen, voorbeeld;
2. er was daar geen spoor meer van vroegere beschaving, teken, bewijs;
3. langs het spoor mag men niet lopen; iem. aan het spoor afhalen; iets per spoor verzenden; een smal spoor, een breed spoor, in verband met de wijdte tussen de rails; de trein is uit het spoor geraakt; enkelspoor; dubbelspoor, weg met twee spoorbanen;
4. de Russische sporen betalen de coupons niet meer; nog: Z.-N. op een slecht spoor zijn, zich slecht gedragen; etym. = spoor I.

< >