Gepubliceerd op 11-11-2021

spits

betekenis & definitie

1. bn., bw.; spitser, meest spits of spitst (puntig, scherp uitlopend): een spitse paal, een spits potlood; een spitse neus; een spits snuitje b.v. van een wezel; dat loopt spits uit, spits toe, eindigt in een punt;

2. v. spitsen (puntig uiteinde, punt, top, voorste gedeelte, hoofd): de spits van een toren; de spits van een leger; zich aan de spits stellen; zegsw. iem. op de spits drijven, dwingen tot verweer; iets op de spits drijven, als germ. beschouwd, beter: te ver, tot het uiterste drijven, (te) fijn uitspinnen, heftig voorstaan; op de spits gedreven, beter: overdreven, ten top gevoerd, verfijnd;
3. o., in zegsw. het (of: de) spits afbijten, het eerste of ergste gevaar doorstaan en daardoor voor anderen de zaak veiliger maken; fig. zich vooropstellen bij verweer; het (ook: de) spits bieden, (met kracht) weerstaan;
4. m. spitsen (spitshond [zwart, met spitse oren en afgesneden staart]).

< >