spon, h. gesponnen (1 draden maken inz. uit wol, vlas, katoen, zijde; 2 een snorrend of brommend geluid maken; 3 ineendraaien, samenwringen):
1. grootje zat te spinnen, garen spinnen; de kruisspin weet een fraai radvormig web te spinnen; fig. het lot spint voor ieder de draden des levens; zegsw. zijde bij iets spinnen, goede winst bij iets maken; Z.-N. geen lange draad spinnen, niet lang leven;
2. poes zit te spinnen;
3. tabaksbladen spinnen, ineendraaien; hooi spinnen, tot bossen maken.