Gepubliceerd op 11-11-2021

spier

betekenis & definitie

I. v. spieren, spiertje (1 ontl. orgaan, dat het vermogen heeft zich samen te trekken; 2 plantk. scheut, halm; 3 lange, dunne paal; scheepst. rondhout; Z.-N. dwarshouten van een stellage, waarop de planken worden gelegd):

1. de spieren van het menselijk lichaam hebben in de anatomie alle een naam, b.v. biceps; wat een spieren, nl. dikke; zegsw. hij vertrok geen spier, bleef kalm en onbewogen;
2. er stond geen spiertje gras meer op de heuvelrug; fig. geen spier(tje), niets;
3. een partij spieren.

II. v. spieren (spierzwaluw); waarschijnlijk etymologisch = spier I.

< >