I. m. spieën, spietje (verspieder).
II. v. spieën, spietje (ijzeren pen; houten of metalen wig, plat staafje met nok o.a. voor het vastzetten van wielen en schijven).
III. o. (Barg. cent; geld): vijf spie; ik heb geen spie meer; Z.-N. gew. stuk brood.