speelde, h. gespeeld (1 vrij en luchtig bewegen; 2 zich vrij en luchtig bewegen, in verschillende opvattingen; 3 zich met een spel in bet. 1 vermaken, bezighouden; 4 lichtzinnig met iets handelen; lichtzinnig met iets gevaarlijks omgaan; 5 muziek maken op enig instrument; 6 een toneelstuk opvoeren of mede opvoeren; 7 Z.-N. speling hebben):
1. die dame speelt met haar waaier; dat paard speelt met zijn gebit;
2. de zon speelt in het water, tintelt, fonkelt; de wind speelt in het gebladerte, zacht waaien door, ruisen; de fonteinen laten spelen, springen; fig. dat speelt mij voor de geest, door het hoofd, ik herinner het mij flauwtjes;
3. de kinderen spelen krijgertje; zus speelt met haar pop; een partij dam, schaak spelen; de kat speelt met de muis; zegsw. een schandelijk spel met iem. spelen, hem op schandelijke wijze misleiden; zie ook hoed(je); Z.-N. in iets spelen, liefhebberen;
4. met eden, met beloften spelen; met vuur spelen; met zijn gezondheid spelen, ze op het spel zetten;
5. (op de) piano spelen, viool spelen, gitaar spelen, harp spelen; van het blad spelen, alles uit het hoofd spelen; zie poot;
6. in een toneelspel een rol spelen; dat gezelschap speelt Hamlet; hij, zij speelt goed; fig. de mooie, de lelijke rol in enige zaak spelen, mooi of lelijk handelend optreden; voor Krelis Louwen spelen; Mientje zat buitentje te spelen; den groten heer spelen, uithangen; zie baas, beest; bij uitbr. aap, wat heb je mooie jongen tegen iem. spelen, hem vleien in zijn kinderen; mijnheer vóór en na tegen iem. spelen, zich zeer onderdanig aanstellen; de beledigde spelen, de houding aannemen van;
7. de deur speelt; nog: de kanonnen, het geschut laten spelen, lossen; dat stuk speelt te A., het toneel der handeling is te A.; iets naar binnen spelen, opeten; Z.-N. hij speelt schoon weer met een andermans geld, leeft royaal er van.