Gepubliceerd op 11-11-2021

spel

betekenis & definitie

o. in bet. 2 en 3 spellen; bet. 1, 4, 6 spelen; spelletje (1 bezigheid tot ontspanning volgens bepaalde regels; kansspel; een partij, die men speelt; 2 stel voorwerpen, bij een spel in bet. 1 nodig; 3 kermistent, spul; 4 toneelspel; het spelen op de planken; de opvoering, de voorstelling; de rol; de actie; 5 het spelen van muziek; het bespelen van een instrument; 6 wedstrijd in ‘t spelen; 7 het tegengestelde van ernstig werk; 8 speelbal, speelpop; 9 Z.-N. kermismuziek; dansgelegenheid; 10 Z.-N. speelruimte):

1. de spelen der jeugd; het damspel, kaartspel, biljartspel, schaakspel enz.; geluk in het spel hebben; een mooi spel in handen hebben, b.v. bij het kaarten; een spelletje domino, een partijtje; zegsw. alles op het spel zetten, wagen; iem. vrij spel laten, alle vrijheid; uw naam staat op het spel, loopt gevaar; haat en nijd waren er in ‘t spel, werkten tegen; gewonnen spel hebben; hoog spel spelen; Z.-N. kort spel met iets maken, er mee gedaan maken;
2. twee spellen kaarten en drie dominospellen;
3. de markt stond vol kramen en spellen; twee honden- en apenspellen;
4. blij- en treurspelen; het spel van dezen acteur is natuurlijk;
5. het vioolspel, snarenspel; met zang en spel de tijd verdrijven; orgelspel, klokkenspel;
6. de Olympische spelen in Griek., ingesteld 776 v. C.;
7. dat te zingen is hem maar spel, ook, kinderspel; die jongen wil van alles spel maken, grap;
8. ten spel van wind en golven zijn;
9. het spel is dit jaar verboden; er is weeral gevochten op het spel;
10. de deur heeft spel; nog: het spel der verbeelding; het spel der ogen, blikken werpen; het spel der kleuren, (levendige) afwisseling; Z.-N. spel met iets hebben, last; zie spelletje.

< >