spande, h. gespannen (1 van veerkrachtige voorwerpen: uitrekken en verhinderen, dat ze in de eerste toestand terugkeren; bij uitbr. van voorwerpen door een veer bewogen enz.; strak zetten, al trekkende stijf zetten; 2 van trekdieren: tuigen en voor de wagen enz. zetten; 3 drukken, knellen):
1. een touw spannen; de haan v. e. geweer spannen, een veer spannen; zie ook boog;
2. de paarden voor de wagen spannen; zegsw. zie paard;
3. die jas spant wat in de bovenarm; fig. het zal er spannen, heet, heftig toegaan; het heeft er om gespannen; Z.-N. het spant, er is haast bij; met iem. op gespannen voet staan, in onmin leven; nog: de kroon spannen, alles overtreffen (spannen = zich de zegekroon of krans op het hoofd vastmaken); de vierschaar spannen, recht gaan spreken (spannen = het omgeven met een touw van de banken waarbinnen de beschuldigde stond); Z.-N. met iem. spannen, heulen.