Gepubliceerd op 11-11-2021

Spaans

betekenis & definitie

I. bn., bw. ([als] van, uit, in, eigen aan, betrekking hebbende op Spanje): de Spaanse taal, Spaanse wijn; een Spaanse tijd, een treurige, rampspoedige tijd; het ging er Spaans toe, wreed, hardvochtig; dat klinkt Spaans, vreemd; hij heeft het Spaans, armoedig; Spaans hout, Z.-N. ijf; Spaanse zeep, witte, harde zeep; Spaanse peper, Jamaïca-peper; een Spaanse ruiter, een versperring van paalwerk met lanspunten, ook: Friese ruiter; Spaans riet, riet van verschillende rotansoorten (z. ald.) voor wandelstokken enz.; een Spaanse takel, samengest. takel met vaste en losse katrollen; Spaanse vlieg, Lat. lytta vesicatoria, schildvleugelig insect, dat, tot poeder gestampt, een blaartrekkend middel oplevert; Spaanse ziekte, griep, besmettelijke ziekte in 1918 epidemisch in Europa, het eerst in Spanje waargenomen;

2. o. (de taal der Spanjaarden);
3. Spaanse, v. Spaansen (Spaanse vrouw of meisje).

< >