sneed, h. gesneden (1 met een scherp voorwerp iets geheel of gedeeltelijk vaneen scheiden; 2 scherp zijn; 3 van twee lijnen: een punt gemeen hebben en door het snijpunt gaan; van cirkels: twee punten in de omtrek gemeen hebben; 4 vermengen, vervalsen; 5 scherpe pijn veroorzaken; 6 te veel laten betalen):
1. iets in stukken snijden; iets klein snijden, in kleine stukken; brood, vlees snijden, aan schijven; zijn haar laten snijden, knippen; zie hout, mes; refl. zich snijden, z. snijdend wonden; z. in de vinger (of: in de vingers) snijden, fig. zich nadeel berokkenen;
2. dat mes snijdt niet;
3. deze lijnen worden door twee evenwijdige lijnen gesneden; deze cirkels snijden elkaar;
4. wijn snijden, meestal versnijden;
5. zegsw. dat snijdt door het hart, door de ziel;
6. ik ben in die winkel erg gesneden, afgezet; nog: hij sneed er van tussen (door), hij spoedde z. weg.