I. sneeuwde, h. gesneeuwd (onp. w.w., fig. in grote hoeveelheid neerkomen); het sneeuwt, er valt sneeuw; het sneeuwt grote vlokken; fig. het sneeuwt grote ideeën, zij komen in overvloed;
II. bn. (1 van sneeuw; 2 als van sneeuw):
1. een sneeuwen kleed dekt de poollanden;
2 de sneeuwen bloesems der jasmijn.