snapte, h. gesnapt (1 happen naar; snel vatten, grijpen, wagen; 2 fig. begrijpen; 3 babbelen):
1. de zwaluw snapt naar een vlieg; poes zal de muis wel snappen; die oplichter is eindelijk gesnapt;
2. nu eerst snap ik het; snap je de mop?
3. ze werken niet, ze snappen.