I. smartte, h. gesmart (1 smart veroorzaken, bedroeven; leeddoen, 2 geneesk. wonden hebben door ontvelling, roos, brand enz.):
1. uw ongeluk smart mij;
2. dit kind smart achter de oren.
II. smartte, h. gesmart (het touwwerk met geteerd zeildoek omwinden, opdat dit de slijtage belet).