slipte, h., i. geslipt (1 glippen, [weg]glijden, inz. met laten; 2 ongemerkt ergens doorheen komen; 3 uitglijden [der wielen]):
1. een touw laten slippen; laat die goede gelegenheid maar niet slippen, ontsnappen;
2. een jongen slipte ongemerkt mee naar binnen;
3. (de wielen van) de autos slipten op de beijzelde weg.