slingerde, h. geslingerd (1 een zwaaiende of een krachtige heen en weer gaande beweging doen maken: a) iets dat vastzit of wordt vastgehouden,b) iets dat wordt losgelaten [dus; met een zwaai werpen], c) iems. gemoed, stemming [dus; herhaaldelijk heen en weer doen gaan]; 2 de vorm van een slinger of van slingers geven aan; in de vorm van een slinger of van slingers leiden, zich uitstrekken, ook refl.; 3 met een slinger voortbewegen, schieten; 4 een zwaaiende of heen en weer gaande beweging maken: a) en b) zie bij
1.; 5 van een schip; zijdelingse bewegingen maken; 6 doelloos heen en weer lopen of trekken; 7 verstrooid, ordeloos liggen, niet opgeborgen of weggelegd zijn; 8 met met: een zwaaiende of heen en weer gaande beweging doen maken; 9 de vorm van een slinger of van slingers hebben zie bet. 2);
1. a) zijn rechter over zijn linker been slingeren; de storm slingert de kruinen der populieren; een touw om een paal slingeren; b) de flessen door de kamer tegen de muur slingeren; hij slingerde hem van zich af; de ruiter slingerde zich op een paard; iem. iets naar het hoofd slingeren (b.v. verwijten); c)door hoop en vrees geslingerd worden, dobberen tussen hoop en vrees;
2. tonen door elkander slingeren; de arm om mijn hals slingeren; zich om de evenaar slingeren; het klimop slingert zich om de eik;
3. geslingerd is de steen die ....; in absoluut gebruik: David .. nam eenen steen .... en hij slingerde I Sam. 17 : 49;
4. a) de slinger slingert langzaam; de kruinen slingeren; een slingerende beweging, b) de vrachtauto slingerde en slipte, van de rechte lijn afwijkend zich voortbewegen; hij slingerde van het dek in de golven, met een zwaai vallen;
5. het schip slingerde zwaar;
6. de hele zomer slingeren en reizen;
7. laat uw boeken niet zo slingeren;
8. de jongen hangende aan de tak, slingerde met zijn benen;
9. een beekje slingert door het bos, kronkelt z.; smalle paden slingeren door het bos; nog: honing slingeren.