m. sleutels, sleuteltje (1 werktuig, dat door omdraaiing iets opent of sluit; van verschillende vorm o. a. stift of pijp met een oog of handvat en met een baard; 2 bij verg. werktuig, dat op een sleutel lijkt of als zodanig dient; 3 mil. belangrijk punt, versterking of verdedigingslinie, die de toegang tot een plaats beheerst; 4 fig. dat, waardoor men iets in zijn bezit kan krijgen, iets kan ontcijferen, te weten komen; 5 middel om blijvende sluiting teweeg te brengen b.v. in toepassing op een spie):
1. de baard, de pijp, de schacht, de ring van een sleutel; een bos sleutels, een vergulde sleutel;
2. de sleutel van een kachel, de sleutel van een horloge; de sleutel van een tap, van een kraan; de sleutels van een viool; een Engelse sleutel, voorwerp om de moeren van schroeven los en vast te draaien;
3. dat fort is de sleutel van de stelling;
4. arbeid is de sleutel tot welstand; de sleutel van een cijferschrift, het middel om het te ontcijferen of te lezen;
5. de sleutel van een muuranker; nog: Z.-N. de sleutel op het graf (of: de kist) leggen, een erfenis afwijzen.