I. m. slagen (1 een slaande beweging met het doel om te treffen; de min of meer krachtige aanraking: klap, houw enz.; 2 rampspoedige of zwaar treffende ervaring, zwaar verlies, verdriet, ramp; 3 een [snelle] slaande beweging om een bal enz. voort te bewegen: de keer dat een bal voortbewogen wordt, het geheel der bewegingen, die men de bal doet ondergaan, totdat een zeker resultaat is bereikt; ook wel: punt; manier van slaan; de speler, die moet slaan; 4 het slaan van water tegen een wal, op een kust; 5 golvende beweging in het water, zonder gedachte aan aanraking met een wal of kant; 6 het slaan van olie; 7 ontmoeting tussen vijandelijke strijdmachten; 8 zet, waarbij men een schijf of stuk van de tegenpartij slaat, niet bij schaakspel; 9 krachtige aanraking door slaan plaatshebbend inz. met het oog op het daarbij voortgebrachte geluid; 10 krachtige luchtverplaatsing als gevolg van een ontploffing, electrische ontlading enz.; 11 snelle besliste handeling [onverwachte] om zich hiermee enig voordeel te verzekeren; 12 kaartspelen: recht van dengene, die de hoogste kaart heeft gespeeld om de uitgespeelde kaarten op te nemen als winst; de als winst opgenomen kaarten; 13 in uitdrukkingen: ogenblik, dat er geslagen wordt; 14 het slaan van, keer dat het hart of de pols slaat, klop; 15 met betrekking tot het slaan van een uurwerk: a) de handeling, b) elk van de afzonderlijke geluiden; 16 het slaan van vogels, keer, wijze waarop een vogel slaat; 17 sport: het uitslaan van de armen bij het zwemmen, van de benen bij het schaatsenrijden; het in het water slaan en door het water halen van een riem of riemen bij het roeien; een keer, dat men dit doet; stijl van zwemmen enz.; 18 a) het slaan, klappen met een zweep; één keer; wijze waarop; b) het uiteinde van de zweep, dat het klappen bewerkt; 19 in zegsw. gelijke maat; 20 bijzondere beweging, handigheid, manier van doen om iets goeds te verrichten; 21 keer, dat iets rondgedraaid wordt; wijze of snelheid van ronddraaien; idem van een zuiger: keer, dat hij op en neer gaat; wijze waarop; afstand waarover; 22 draai, kink; 23 elk van de windingen, waarmee een kabel, touw, draad enz. opgerold, opgewonden enz. is; 24 ruimte tussen lading en want [aan te vullen]; 25 aantal rechthoekig geschikte turven, als grondslag van een stapel; 26 elk der afdelingen, waarin bouwland met het oog op de vruchtwisseling is verdeeld):
1. een slag met de vuist, met een sabel, met een bamboes; zonder slag of stoot, zonder strijd; slag op slag, keer op keer; er een slag naar (of: in) slaan, gissen, iets op goed geluk doen;
2. dat was voor hem een zware (of: harde) slag, groot verlies, grote ramp;
3. een mooie slag; elk spel bestaat uit vijf slagen; een onderhandse slag, manier van slaan; slag slaat de bal terug;
4. beveiligd tegen de slag der zeevloeden;
5. er was veel slag in het water;
6. verkocht slechts mindere soorten voor de slag;
7. slag leveren; de slag bij Waterloo;
8. op slag staande stukken;
9. met een slag trok ze de deur dicht; met een harde slag kwam de vuist op tafel neer;
10. de slag van een pistool; met een harde slag viel het boek op de grond;
11. zijn slag slaan, het juiste ogenblik weten waar te nemen om zich een gewenst voordeel te verzekeren; zijn slag waarnemen, zijn kans; met één slag, in één poging, met één optreden;
12. alle slagen halen; aan (de) slag zijn, de laatste slag gewonnen hebben en dus uit mogen spelen;
13. op slag komen, juist op dat ogenblik, op het juiste ogenblik; op slag het doen, aanstonds;
14. de slag van de pols (of: polsslag) was regelmatig;
15. a) op slag van twaalven; b) de klok sloeg twaalf slagen,
16. de slag van een vink;
17. aan de slag gaan, beginnen, aanpakken; op slag komen, raken, zijn, op gang; (zwemmen) met een tempo van 26 slagen per minuut; vrije slag en borstzwemmen; (roeien) nog enige slagen en we waren er; met lange slagen over het ijs zwieren;
18. a) de kletsende slag ener zweep; b) een nieuwe slag aan de zweep;
19. slag houden;
20. het is een slag; (de) slag van iets hebben; (de) slag hebben om iets te doen; de slag van iets verliezen, kwijtraken;
21. het rad een halve slag omdraaien;
22. spiraalsgewijze draai of slag;
23. een draad met enkele slagen om de staven gewikkeld; zegsw. een slag om de arm houden, zie arm I 1 (eig. nog een bocht van het touw om de arm houden);
24. de slag met ledige kistjes opvullen;
25. in deze bet. ook o. turf goed aaneensluiten in het slag;
26. drieslagstelsel: eerste slag rogge, tweede rogge, derde slag boekweit;
II. o. in bet. 1 slagen (1 vogelknip; ook: duiventil; 2 aard, soort):
1. een vogel in het slag; er zaten drie vreemde duiven in het slag;
2. een wonderlijk slag van mensen; wat is hij voor een slag van (een) man?