I. slachtte, h. geslacht (gelijken op, evenaren): hij slacht zijn vader; gew.
II. slachtte, h. geslacht (1 doden, inz. van vee, met de bedoeling het als spijs te gebruiken inz. op een wijze, die aan zekere vakkennis is gebonden; 2 lit. t. van mensen: op bloedige wijze doden; 3 van bijen: doden voor het uithalen van de honing):
1. een varken slachten; vers geslacht vlees;
2. we slachten ze!
3. op de leveringsdag van de honing de bijen slachten.