sloeg, h. (1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 9, 10), i. (8) geslagen (1 een slag, slaag geven [om te bezeren, pijn te doen]; 2 door herhaalde slagen in iets doen doordringen en vastmaken; inslaan, inkloppen; met een slag treffen, raken; 3 verslaan, overwinnen; 4 door te slaan maken of voortbrengen; 5 door te slaan geluid voortbrengen; 6 doelen, betrekking hebben; 7 richten, wenden naar; 8 plotseling snel vallen, storten mei een slag; 9 van het geluid van sommige vogels; 10 dam-schaakspel: [het recht krijgen] een schijf of stuk van de tegenpartij weg [te] nemen).
1. een hond slaan; een onderwijzer mag een kind niet slaan; iem. bont en blauw slaan, iem. om de oren slaan, iem. de neus aan ‘t bloeden slaan; iem. in het aangezicht diep beledigen; zie aangezicht;
2. een spijker in de muur slaan, een paal in de grond slaan; je moet een spijker op de kop slaan; zie ook fig. bij spijker; iem. aan het kruis slaan;
3. den vijand slaan; de Engelsen werden bij Kijkduin geslagen, nl. de Eng. vloot in 1673; fig. iem. uit het veld slaan: hij was uit het veld geslagen, geheel van streek;
4. een gedenkpenning touw slaan; geld of munt slaan; zie ook munt; olie slaan, persen; vuur slaan, nl. met een vuurslag; een brug slaan; iem. tot ridder slaan; een kruis slaan, het kruisteken maken; zegsw. zie gat;
5. de roffel slaan, alarm slaan, de trom slaan, de stormmars slaan; de stadsklok slaat de hele en halve uren, het slaat zeven uur;
6. die woorden slaan op mij;
7. de ogen ten hemel slaan, als om hulp te vragen; de blik op iem. slaan; de ogen ter aarde slaan;
8. hij sloeg met het hoofd op de stenen; hij sloeg uit het raam; het water slaat over de dijk;
9. de vink, de nachtegaal, de kwartel slaat;
10. (dam) ik sla je drie stenen; (schaak) hij sloeg mij een pion; nog: geloof slaan aan, hechten; de (schennende) hand aan iets slaan, schenden; de hand(en) aan zich zelf slaan, zelfmoord plegen; een aanbod van de hand slaan, afwijzen; op de vlucht slaan, gaan; de vlammen sloegen uit het raam, plotseling te voorschijn komen; de bliksem sloeg in de toren, trof; de rook slaat mij op de borst, de schrik slaat mij om het hart, maakt zich van mij meester; het hart, de pols slaat, klopt; refl. zich slaan: zich op de borst slaan (of: kloppen), als teken van berouw; zie ook hand, slag, wind.