bn.; sekuurder, sekuurst (Lat. securus: 1 veilig; 2 zich niet blootstellend aan vergissingen of mislukkingen; zorgvuldig; 3 zeker van iets):
1 vaders open armen, die haven is sekuur genoeg;
2 een sekuur ventje; een Jantje sekuur, een al te voorzichtig mens; ook: een sekuur broekje;
3 sekuur van iets zijn; ik ben sekuur, dat hij er is;
als bw.: sekuur te werk gaan, op zorgvuldige wijze; versterkend: dat doet hij sekuur niet, stellig niet.