I. schuurde, h. geschuurd (in de schuur brengen, binnenhalen): het koren schuren.
II. schuurde, h. geschuurd (1 met zand of een ander scherp poeder of met een ruw of hard oppervlak glad of glanzend maken, blankwrijven, gladmaken; 2 door sterke wrijving zuiveren; 3 met sterke of scherpe wrijving langs iets strijken, [zodat op den duur iets van het oppervlak wordt afgenomen]; 4 zich met sterke of scherpe wrijving bewegen):
1 met zand, met puimsteen schuren; droog schuren; een ketel schuren; zand schuurt de maag; zie ook m o r i a a n, p i e k;
2 vlas schuren; de eerste maling van meekrap heet schuren;
3 de rivier schuurt de oever;
4 dit boordje schuurt langs mijn hals; die kabel schuurt op de scherpe kant der havenkade, schavielt.