schoof, h. (1, 2), i. (3) geschoven (1 in evenwijdige richting over of langs een vlak of in horizontale richting voortbewegen, inz. door duwen; 2 in toepassing op het roken van opium: eig. met korte trekjes naar zich toe halen; vroeger ook van tabak; 3 zich in evenwijdige richting strijkend of glijdend over of langs een vlak voortbewegen; dicht langs iem. of door een nauwe opening gaan):
1 schuif uw kopje dichter bij; een slede over de sneeuw schuiven; zie b a a n, d a k;
2 in een kit schuiven;
3 de borden, vastgemaakt in latten, konden schuiven; die deur schuift niet; bedeesd schoof hij naar binnen;
nog: zegsw. laat hem maar schuiven, maar lopen, hij weet wat hij wil; Z.-N. zijn geld is verre geschoven, op.