v. schuiten (1 [betrekkelijk] klein vaartuig inz. door roeien, zeilen, trekken of duwen voortbewogen; een schuit vol, zoveel als in een schuit gaat; 2 vero. het ruim van een trekschuit, in tegenstelling tot de roef; 3 bak in de vorm van een bootje aan een schommel, een draaimolen, een luchtballon; 4 vorm, waarin tin aan de markt komt en waarin ook andere metalen soms gegoten worden; afgeknotte vierzijdige piramide, een driezijdig prisma of een parallelopipedum; 5 bij verg. van voorwerpen of onderdelen van werktuigen):
1 een trekschuit, een modderschuit, een turfschuit, een veerschuit, een vrachtschuit, een nachtschuit enz.; per schuit gaan of komen; een schuit turf, zand, hooi; zegsw. hij komt al in mijn schuit(je), hij wordt het met mij eens; hij gaat met mijn schuitje varen, kiest mijn partij; in het schuitje zitten en mee moeten varen, van verhoudingen of ondernemingen, waaruit men zich niet meer kan terugtrekken;
2 ik zit liever in de schuit;
3 het schuitje van de ballon;
4 tin in schuitjes;
5 een linnen schuitje om de vinger.