schuimde, h. geschuimd (1 ontdoen van schuim, zuiveren; 2 schuim vertonen, opwerpen, met een laag schuim bedekt zijn; 3 schuimbekken):
1 zij moet de soep nog schuimen; op de zee schuimen, zeeroof plegen, eig. het beste weghalen van iets;
2 de soep begint te schuimen; dit bier wil niet schuimen; in hard water schuimt de zeep niet;
3 het vurige paard, dat schuimende op de stang beet; razend en schuimend van drift vloog hij op.