v. schubben, schubje, schubbetje (van de stam van schaven: in het alg. klein, dun, gewoonlijk droog en enigszins hard deeltje aan de buitenzijde van enig voorwerp, dat gedeeltelijk los is of uitsteekt; inz. 1 elk der dunne plaatjes, waarmee de huid van slangen, hagedissen, vissen [ook vlindervleugels] geheel of gedeeltelijk bezet is; 2 elk der elkaar dakpansgewijze bedekkende plaatjes of ringen, waaruit sommige wapenrustingen bestaan; 3 vlies, dat iems. oog in bepaalde gevallen bedekt, schel):
in het alg.: de metamorphose der bladeren in schutbladeren, droge schubben, vlezige schubben enz.; de huid draagt allerlei aanhangsels in de vorm van haren, schubben enz.;
1 de gouden en zilveren schubben der vissen;
2 de lans drong door de schubben, maar stuitte op de leren kolder;
3 de schubben vallen van zijn ogen, in deze bet. lit. t., vero.