schrikte (in bet. 3 ook: schrok), i. (3), h. (1, 2) geschrikt (in bet. 2 en 3 ook: geschrokken (1 doen schrikken; doen vrezen, bang maken; lit. t., gew. vero.; 2 een gespannen lopend touw [schoksgewijze] bijvieren; 3 door een plotseling angstgevoel getroffen worden [en daardoor een onwillekeurige beweging maken]; ontstellen; terugschrikken, terugdeinzen):
1 de roofvogel, die alle vogels schrikt;
2 in dit geval moet er geschrikt worden;
3 wat schrok ik bij dat onverwachte schot; van iets schrikken; iem. doen (of: laten) schrikken; iem. aan ’t schrikken maken; zij schrikte er voor, alleen thuis te blijven;
nog (van kalk): het blussingsproces door toevoeging van water storen.