Gepubliceerd op 11-11-2021

schot / Schot

betekenis & definitie

I. v. schotten (jonge koe, die eenmaal gekalfd heeft en daarna een jaar overgelopen heeft): de premie voor jongvee, vaarzen en schotten bedraagt 1,50 gld.

II. v. schotten (kleine soort van zalm, zeeforel; Lat. salmo trutta).

III. o. schoten, 12 en 13 schotten, 14 gmv. (1 de handeling van schieten met een wapen; mijnwezen: het laten „springen” van gesteenten; 2 datgene, wat uit een wapen geschoten wordt, lading; 3 keer, dat er met een wapen geschoten wordt; 4 knal van een schot; 5 verwonding door een schot; 6 afstand, waarover men met een wapen kan schieten; afstand, die een kogel of pijl doorloopt; 7 handeling van schieten bij een spel: keer, dat geschoten wordt; voetbal, knikkeren, korfbal; 8 keer, dat men een visnet in zee zet; de vangst; 9 vaart, snelle voortgang; 10 eind, dat een persoon of een plant in een betrekkelijk korte tijd groeit; in het oog lopende groei; 11 het ontkiemen van te velde staande of pas gemaaide gewassen; 12 niet dragende wand, [houten] beschot, afsluiting; 13 afgeschoten ruimte of hok [voor kleinvee]; 14 zekere vroegere belasting, oorspr. grondrente):

1 twee patrijzen in één schot; het schot van een pijl; mijnwezen: een schot ontsteken door middel van een lont;
2 een schot in het been; geen schot kruit (meer) waard zijn, a) niets, b) zich aan het einde van zijn levenskracht voelen;
3 zes schoten in de minuut;
4 wij hoorden drie schoten; daar valt een schot; een schot als een donderslag;
5 het schot in de borst was gevaarlijk;
6 een haas onder schot krijgen; binnen schot komen; buiten schot blijven, a) eig.; b) zich vrij weten te houden van de gevaren, die een bepaald optreden meebrengt; op een geweerschot, een boogschot afstand;
7 slechte schoten bij het uitvallen; zijn schot is niets bijzonders, wijze van schieten, vaardigheid in;
8 bij Urk werd een goed schot gedaan; bij het tweede schot brak de haallijn;
9 er is, zit, komt geen schot in het werk; er schot achter zetten; het schip maakte schot; schot geven aan het werk, maken dat het opschiet; een touw schot geven, laten schieten; van een uitgeput zwemmer: ik kan geen schot aan ’t lijf meer geven;
10 de bomen maken flink schot;
11 het schot zal zich tengevolge van het natte weer bij de erwten spoedig openbaren;
12 een kamer door een schot in tweeën scheiden; een vast schot; een los schot, dat opgeruimd kan worden; waterdichte schotten; een schot(je) voor iets schieten (of: schuiven; of: steken), het beletten;
13 een schapenschot; de varkens zijn in het schot; een schot kinderen, lit. t. een groot aantal in één gezin;
14 schot en lot betalen, zijn burgerplicht vervullen, burger zijn;

nog: Z.-N. plotselinge pijn in de lenden.

IV. m. Schotten (bewoner v. Schotland).

< >