v. schoonheden in bet. 3, 4, 5 (1 de hoedanigheid schoon te zijn, de omstandigheid, dat een persoon of zaak behaaglijk voor oog of oor is; 2 het geheel der dingen, die de hoedanigheid schoon te zijn bezitten; tot dit geheel behorende dingen; 3 eigenschap, die er toe bijdraagt een persoon of zaak schoon te doen zijn; 4 schoon bestanddeel van een landschap; 5 mooie zaak, mooie vrouw, mooi meisje enz.; 6 de hoedanigheid schoon te zijn in zedelijke zin):
1. de schoonheid v. d. lente, van een gedicht;
2. schoonheid voortbrengen wilden zij;
3. de gebreken en schoonheden dezer poëzie;
4. twee territoriale schoonheden;
5. de schoonheden der balzaal;
6. de schoonheid van het Christendom.