schommelde, h. geschommeld (1 op [of: als op] een schommel heen en weer en enigszins op en neer [doen] bewegen; v. e. vaartuig: [doen] wiegelen; zich op een schommel vermaken; 2 waggelend gaan; 3 handel: op en neer gaan; 4 onregelmatige, verschillende of verplaatsende bewegingen maken inz. v. iem., die iets zoekt):
1. de kinderen waren aan het schommelen; de zeeboot schommelde op de golven; je moet met die roeiboot niet zo schommelen, wiegelen;
2. daar komt die dikke tante weer over de markt schommelen;
3. de industriewaarden schommelen weer erg;
4. je hoorde iem. boven schommelen.