I. m. schokken (1 door een stoot of als door een stoot veroorzaakte krachtige, schielijke beweging, stoot, hevige schudding; 2 fig. sterke, pijnlijke, plotselinge gemoedsbeweging);
1. een schok en wij stonden stil; aardschok;
2. de oorlogsverklaring deed een schok door Europa gaan; Z.-N. op schok gaan, zijn, aan de zwier.
II. o. schokken (1 houthandel: zestigtal; 2 eieren: twintigtal; 3 vero. een onbepaalde hoeveelheid);
1. planken bij het schok verkopen;
2. het laatste schok eieren;
3. we kennen ze bij het schok.