I. schoffelde, h. geschoffeld (werken met een schoffel); de paden schoffelen.
II. schoffelde, h. geschoffeld (1 schuivend voortbewegen; 2 knikkeren of koten: de knikker of de koot door een duw met de rug van de vinger voortbewegen; 3 schuifelende bewegingen maken);
1. ze schoffelde haar vinger door de korreltjes;
2. de knikkers een voor een schoffelen;
3. met de voeten schoffelen; in de 3 bet. niet alg.