Gepubliceerd op 11-11-2021

schoen

betekenis & definitie

m. schoenen, schoentje (1 buitenste voetbekleding, meestal v. e. buigzame stof inz. leer; dergelijke schoenbekleding, niet hoger reikend dan de wreef; verg. laars, muil, pantoffel; 2 bij verg. wat op een of andere manier op een schoen gelijkt, soortgelijke dienst doet; 3 naam van planten):

1. hoge en lage schoenen, een paar kalfsleren schoenen laten aanmeten; zie lakschoen, rijgschoen; zegsw. vast in zijn schoenen staan, a) zeker van zijn zaak zijn, b) op zijn stuk blijven staan, niet licht voor verleiding of bedreiging bezwijken; de stoute schoenen aantrekken, zich verstouten, iets wagen, wat men aanvankelijk niet durfde; de moed (of: het hart) zonk hem in de schoenen, hij verloor al de moed; lood in zijn schoenen hebben (of: met loden schoenen gaan), traag, langzaam, met tegenzin; niet gaarne in iems. schoenen staan (of: steken), in zijn plaats zijn; iem. iets in de schoenen schuiven, a) hem als de oorzaak, den aanstichter aanwijzen, b) een mening of bedoeling toedichten; op schoen en slof ergens aankomen, armoedig; spreekw. Wien de schoen past, trekke hem aan, wie zich schuldig gevoelt, beschouwe de vermaning, de zinspeling als tot hem gericht; Ieder weet het best, waar de schoen hem wringt (of: knelt), waar het hapert, wat hem kwelt; weten, waar iem. de schoen wringt, a) weten, waaraan het ligt, dat iem. zich niet op zijn gemak voelt, b) weten, waarom het iem. te doen is; op (of: in) zijn laatste schoenen lopen, dicht bij zijn dood zijn; geen oude schoenen wegwerpen, voor men nieuwe heeft, men offere niet iets op, voordat men weet iets anders en beters er voor in de plaats te krijgen; niet recht in zijn schoenen staan (of: gaan), oneerlijk zijn;
2. remschoen, zie ald.; een veldfles met schoen, omsluitend stevig deel; de schoen van een heipaal, puntig toelopende bekleding (als de bodem hard is); de schoen v. e. houtbeitel buisvormig deel waarin het handvat wordt gestoken; snoeien met een schoen, stompje v. e. tak, dat men laat zitten;
3. de schoen, windhalm; z. ald.

< >