m. (1 behoorlijkheid, welvoeglijkheid, pas, in zegsw.; 2 genoeglijke stemming, behagelijk gevoel, genoegen);
1. het turfvuurtje was er alleen, opdat er met schik stoelen omheen zouden kunnen worden gezet, met fatsoen;
2. veel schik hebben; hij heeft schik in ‘t leven; hij is niet in zijn schik, nl. niet in goede luim; niet in zijn schik met; Z.-N. naar mijn schik, gissing.