scheen, h. geschenen (1 licht verspreiden; 2 de genoemde voorlopige indruk maken a) zonder de bedoeling, dat de indruk bepaald onjuist, b) met de bedoeling, dat de indruk bepaald onjuist is; vaak onpers.):
1. de zon schijnt fel; de sterren schijnen in volle glans; van licht: en het licht scheen in de duisternissen;
2. a) nu zij kalm scheen; hij schijnt een eerlijk man te zijn, vertrouw hem; kwaadspreken schijnen de mensen overal te doen; b) hij schijnt eerlijk, maar vertrouw hem niet; de maan doet alle voorwerpen anders schijnen, een ander voorkomen hebben; in bet. a) en b): het schijnt, naar het schijnt, het schijnt mij, dat.