schoot, h. (1-9), i. (10, 11., 12, 13, 14) geschoten (1 een projectiel werpen door middel van een daartoe ingericht werktuig inz. een vuurwapen, een boog; 2 treffen, raken; 3 door treffen met een projectiel bemachtigen, in een bepaalde toestand brengen; 4 bij uitbr. of verg. uitwerpen van lichtstralen; 5 iem. in de gaten hebben; ook: zien, opmerken, gew.; 6 met aan het lijf: haastig aantrekken; 7 v. visnetten: uitzetten; 8 graven; 9 door uitgroeien het deel vormen, dat het voorwerp noemt; 10 zich [snel of plotseling] verplaatsen in de richting, die een bepaling noemt; fig. van gedachten enz.: plotseling opkomen; 11 zich snel [in een rechte lijn] verplaatsen, snel voortgaan; 12 plotseling in een toestand geraken, die een bepaling noemt; 13 kiemen, ontkiemen, wortels vormen; ook zaad vormen; 14 v. kristallen: zich afzetten, vero.):
1. hij schiet zijn pijl, die snort; inz. zonder voorwerp: met een geweer, kanonnen, bogen met kogels schieten; in de lucht schieten; naar het doel schieten; zie duif, spek;
2. zich voor de kopschieten; iem. in de arm schieten;
3. twee hazen schieten; zie ook: bok; een schip reddeloos schieten, in de grond schieten, boren; een patrijs vleugellam schieten; een bres schieten in de muur, als resultaat verkrijgen;
4. de zon schoot haar stralen op het aardrijk, wierp; zijn ogen schoten vuur, vlammen;
5. ik had hem geschoten, toen hij dit zei; heeft iem. je geschoten?
6. ik schoot mijn kleren aan ‘t lijf; zie aanschieten;
7. want in zee schieten, vero.;
8. een vaarwater laten schieten;
9. wortel schieten, fig. zich een vaste grondslag verwerven, inburgeren; zie klimaatschieten;
10. hij schoot op mij af; de vlieger schoot eensklaps naar beneden; onder het ijs schieten;zie slof; tranen schoten haar in de ogen, kwamen plotseling op; fig. dat wil me niet te binnen schieten; de gedachte schoot mij door het hoofd; van wateren: de vliet, die van een steile rots schiet;
11. de haaien schieten door het water; iets laten schieten, niet langer tegenhouden, fig. prijsgeven; laat hem schieten, a) laat hem zich verwijderen, b) bemoei u niet meer met hem;
12. uit de slaap, de droom schieten; haar ogen schoten vol tranen; in een lach plotseling beginnen te lachen;
13. aardappelen schieten reeds; in het zaad schieten; als het koren in zijn aren schiet;
14. het zout schiet in kristallen op de bodem van het glas; nog: een walvis met een harpoen raken; brood in de oven schieten, op een plank doen; kuit schieten, viseieren uitwerpen; de zon, de sterren schieten, de hoogte bepalen; te kort schieten, in gebreke blijven, niet toereiken.