schaveelde, h. geschaveeld (1 Z.-N. in orde brengen, redderen; 2 Z.-N. refl. zich schikken bij het neerzitten; 3 van de wind: afnemen, gaan liggen; 4 van touwwerk: schuren, schaven):
1. alles eerst behoorlijk schavelen; de zeilen naar de wind zetten;
2. zich zo goed mogelijk in het rijtuig schavelen;
3. de wind begint te schavelen;
4. dat touw schaveelt; nog: Z.-N. zich wegpakken; ook, schavielen.