I. schaarde, h. geschaard (bij elkander opstellen, tot een geheel opstellen, op regelmatige wijze opstellen, rangschikken, dikwijls refl.;rangschikken), een leger in slagorde scharen; ik schaar mij aan uw zijde; de gasten schaarden zich om de dis; van hetzelfde grondwoord als scharen II.
II. schaarde, h. geschaard (van land: ieder gerechtigde zijn aandeel daarin toewijzen; van vee: in een gemene weide, de schaarweide, brengen).
III. spreekt. schaarden.