trok samen, h. (1, 2, 3), i. (4) samengetrokken (1 naar elkander trekken, bijeentrekken; 2 door trekken tot een kleinere omvang brengen; 3 spraakk. van twee lettergrepen of van twee of meer zinnen: door verkorting [d. i. uitstoten van letters, weglaten van gemeenschappelijke zindelen] tot een maken; 4 naar elkander toe trekken; zich samentrekken):
1. troepen samentrekken;
2. de wenkbrauwen samentrekken;
3. twee zinnen samentrekken; weer is samengetrokken uit weder;
4. de onweerswolken trokken samen.