I. ruiste, h. geruist (naam v. e. geluid, dat zowel zwaar en dof, ook woest, als licht: zacht en liefelijk kan zijn): de bomen ruisten in de wind; ‘t ruisen van het ranke riet; de wind ruist door het gebladerte; de regen ruist, heftig stromen; men hoorde van ver de golven ruisen; het ruisen v. e. beek; daar ruist een lied, weerklinkt door de gewelven; de oren ruisen me, toeten, gonzen; ruisende zijde; ook van personen, die een ruisende stof dragen: ruisend stevende mama binnen; onpersoonlijk: het ruist in mijn oor; met voorwerp: Mary, ruist het geurig lover.
II. ruiste, h. geruist (Z.-N. wrijven, schuren; schurken).