I. bn. (1 de kleur hebbende, die zich vertoont aan het laagste einde van het spectrum, waarvan de stralen het minst gebroken worden, eig. en oneig. bij vergel.; 2 roodachtig, bruin, roodbruin, ros[sig]):
1. rood als bloed, rood van bloed, bevlekt, gekleurd door bloed; rood worden, een rode kleur krijgen, een kleur krijgen, blozen; vingers rood van de kou; rode ogen, a) v. albinos, konijnen, b) ontstoken, c) met bloed belopen, d) gezwollen (van wenen); rood vlees, vol bloed, met bloed gekleurd; rode rozen; rode wijn; rode steen, soort van baksteen; de rode haan, vlammen, brand, vuur; rode lichten, door roodgekleurd glas schijnend; de rode vlag, zinnebeeld, a) van strijd: oorlogsvlag, b) van revolutie, socialisme, c) van onveiligheid of stremming der passage; zegsw. voor de rode deur gaan, komen, a) zich in ondertrouw laten opnemen, b) in de gevangenis, c) voor een meerdere moeten verschijnen; het rode dorp, z. ald.; een rood ruggetje, bankbiljet van 1000 gld.; oneig. socialistisch, communistisch enz.; de rode republiek, gesch. de republiek in Fr. tijdens het Schrikbewind, of zoals ze zal zijn als Sociaal-Democratische; de rode terreur (Fr. revolutie), de dagen van Robespierres oppermacht, 31 Mei 1793 tot 17 Juli 94;
2. rood haar; een rode kerel, rood haar hebbend; rood koper; zegsw. geen rode cent (of: duit), niets;
II. o. (1 de rode kleur in versch. opvattingen; 2 een rode stof; 3 plantenziekte):
1. de stieren willen geen rood zien; het rood der Nederlandse vlag; een hoog rood bedekte haar wangen, blos; morgenrood, avondrood;
2. een fles bessenjenever; Berlijns verfstof; met rood de lippen kleuren, rode kleurstof;
3. de perziken, aangetast door het rood.