reed rond, h., i. rondgereden (1 in de rondte rijden; 2 hier en daar rijden; 3 rondventen (met rijtuig); 4 Z.-N. rondverteld worden; 5 Z.-N. rondslingeren):
1. om het eiland, langs het strand rondrijden;
2. (de stad) eens rondrijden;
3. de bakkers rijden rond van 7 uur af;
4. Z.-N. vreemde geruchten rijden rond over hem;
5. Z.-N. je boeken laten rondrijden.