Gepubliceerd op 11-11-2021

rijm

betekenis & definitie

I. m.; bevrozen dauw, rijp.

II. o. -en, rijmpje;

1. gelijkheid van klank in verband met het rhythme of de klemtoon in verzen of in woorden, inz. gelijkheid van klank der laatste betoonde lettergrepen in dichtregels, benevens der onbetoonde, die er op mochten volgen: staand of mannelijk rijm, nl. van betoonde slotlettergrepen, b.v. vaan: baan, wee: zee; slepend of vrouwelijk rijm, met een onbetoonde lettergreep na de betoonde, vreemden: beemden; glijdend rijm, als er twee onbetoonde lettergrepen achter de betoonde komen: bladeren: naderen; dubbel rijm, als twee lettergrepen achter elkaar gelijkklinken: oordeel: voordeel; voorrijm en middelrijm, d.i. vóór aan de versregel, of in ’t midden, b.v.: Ruisende wanden en schitterende zalen, Bruisende bekers en ram’lende schalen enz.; Zij klinken en drinken en leggen wat aan; gepaard rijm, twee onmiddellijk op elkaar volgende regels rijmen; gekruist rijm, de regels rijmen om de andere; gebroken rijm, tussen de rijmverzen staan rijmloze versregels; omvattend rijm, een rijmpaar omsluit het andere; slagrijm, (bijna) alle versregels van een strophe rijmen; zie alliteratie, assonantie, refrein (1); op rijm brengen;
2. rijmklank, rijmwoord, rijmregel: kent ge een rijm op Gascogne? hij, het papier vindende, waar die aanhef opstond, schreef er het volgende rijm onder;
3. berijmd dicht van niet al te grote omvang, dat slechts aan bescheiden eisen voldoet: gezamenlijke gedichten en rijmen van J.J.A. Goeverneur; rijmpjes en vertellingen voor het kleine volk door P. Louwerse.

< >