I.
A. bn., bw.;
1. veel geld en goed bezittend, vermogend: een rijk heer; rijk zijn; een rijke erfoom; zie Cresus;
2. bezittend, hebbend: ik wou, dat ik 10 gld. rijk was; ik ben er geen cent rijker door geworden;
3. veel hebbend of opleverend, hetgeen de bepaling uitdrukt: rijk aan geld en goed; een land, rijk aan steenkolen; rijke mijnen;
4. kostbaar: rijke meubelen; een rijke oogst, met de bijgedachte aan grote hoeveelheid;
5. kostelijk, heerlijk: een rijk gezicht; ir. die (of: dat) is rijk, wat een flater enz.;
6. gelukkig: den koning (of: den prins) te rijk, de gelukkigste aller stervelingen; nog: een rijk huwelijk, een huwelijk, waardoor iem. rijk wordt; een rijke taal, met veel hulpmiddelen, woordenrijk;
B. bw.;
1. op kostbare wijze: rijk gemeubileerd, gekleed;
2. op ruime, overvloedige wijze: iem. rijk begiftigen;
3. de rijke man of vrouw, in uitdrukk. als: rijk en arm (of: arm en rijk) was op de been;
4. een soort v. achtervoegsel, b.v. in: bladerrijk, liefderijk, (ij uitgesproken als ei); zie rijke.
II. o. -en;
1. heerschappij, regering, in zegsw.: zijn rijk zal niet lang duren, loopt ten einde; zijn rijk is (of: heeft) uit, het is gedaan met zijn gezag, invloed; het rijk alleen hebben, naar eigen wil kunnen handelen;
2. gebied, staat, land: de rijken van Europa; het Hemelse Rijk, China; een koloniaal rijk;
3. het Koninkrijk Nederland: door het rijk aangesteld; de ingezetenen des Rijks;
4. vroeger: gebied ener stad: het Rijk van Nijmegen; 5. overdrachtelijk: Gods rijk, a) de hemel, b) het geestelijk Godsrijk op aarde; tegenst.: het rijk van Satan; het rijk der phantasie, gebied, waar de phantasie heerschappij voert; de drie rijken der natuur, afdelingen, nl. het dierenrijk, plantenrijk, delfstoffenrijk; (I etym. = II).