m. -s; (rijderes, v. -essen)
1. iem., die (te paard) rijdt, ruiter: ros en rijder hebben slechts één doel; een gele rijder, rijdende artillerist;
2. iem., die met paard en wagen rijdt, voerman, koetsier: deze postiljon was mijn vaste rijder;
3. iem., die met een auto, met een rijwiel rijdt: automobilist, wielrijder: de rijder zal vóór zijn vertrek een contrôlezegeltje halen; 4. schaatsenrijder: vlugge rijders op Friese schaatsen;
5. voormalig muntstuk met een ruiter als beeldenaar: een gerande rijder, of gouden rijder was f 14; een zilveren rijder of dukaton was f 3.15;
6. Z.-N. rammelaar: zie rammelaar (II).