v. -en, rijtje;
1. reeks; van soldaten: gelid: een rij huizen, rij aan rij; aan een rij; in rijen; in een rij, in de rij lopen; op een rij; de rijen strijders; ook fig. de rijen zijner volgelingen; de eerste rijen in de stalles, reeks zetels; zegsw. van de rij, van ’t rijtje af, naar volgorde te werk gaan; een bonte rij, menigte personen of zaken, onderling sterk verschillende en toch een eenheid vormende;
2. lat, liniaal; richtlat: de rij van timmerlui, metselaars.